• Webstek van de LHC Plutonica
Home > Studentenleven > Liederen > Leuvens schoonheid

Leuvens schoonheid
Leuvens schoonheid verscheen voor het eerst in het KVHV-tijdschrift Ons Leven (juli 1998) en werd geschreven door onze oud-praeses Steven Janssen en Pieter-Jan Steelant (Fraternitas), op de melodie van Heidelberg, du Jugendbronnen. De tekst verscheen ook in de Leuvense KVHV-codices van 2003 (p. 237) en 2011 (p. 240) en de Gentse KVHV-codex van 2011 (p. 240).

Het lied is een studentikoze ode aan de stad Leuven en beschrijft het studentenleven van schacht tot oud-student. Het origineel is een ode aan de oudste Duitse studentenstad Heidelberg.

Partituur
Gezongen versie van het Duitse origineel

Leuvens schoonheid

Tekst: Steven Janssen en Pieter-Jan Steelant (1997)
Melodie: Otto Lob (1899)

1.Leuvens Schoonheid, als ik U zie,
Welt de vreugde in mijn borst,
In Uw straten zing ik luid een lied,
Schallend vol van levensdorst.
Groene schachten, onbezonnen,
Kwamen wij in Leuven aan,
Om een leven te beginnen,
Een vrij en zorgeloos bestaan.
2.De Hallen en de aula wenken,
Doch de weg erheen is zwaar,
Immers aan 't stadhuis gekomen,
Wacht ons menig vriendenschaar.
Volle potten vrolijk klinken,
Menig meisje lijkt ons zoet,
En bij oude liedertonen
Schept een boemelaar zich moed.
3.D'oude Keizersberg kijkt neder,
Sint Michiel houdt ons in 't oog,
Toch bekruipt de dorst ons weder
't Volgend glas gaat reeds omhoog.
Ligt de stad dan aan onz' voeten,
Buigt voor ons het firmament,
Morgen zullen wij wel boeten,
Hier en nu heerst de student.
4.Moet ik eens van Leuven scheiden,
Worden mij de ogen nat,
'k Zeg vaarwel aan al U vrienden,
Steken wij een laatste vat.
Snel vervlogen zijn de jaren,
Die in Leuven doorgebracht,
En verstrooid de vriendenscharen,
Ware bron van levenskracht.
5.Daarom groet ik U, mijn Leuven,
U behoort mijn ziel, mijn hart,
Gij gaaft mij mijn schoonste jaren,
D'Alma Mater, d'Oude Markt.
Wie hier nooit een rolling maakte,
Wie niet elke kroeg goed kent,
Wie niet fier een lint wou dragen,
Was in Leuven geen student.

Heidelberg, du Jugendbronnen

Tekst: Albrecht Graf Wickenburg (1899)
Melodie: Otto Lob (1899)

1.Heidelberg, du Jugendbronnen,
Zauberin am Neckarstrand,
solchen Fleck, uns warm zu sonnen,
gab der Herrgott keinem Land!
Schläger schwirren, Gläser klingen,
alles atmet Frohnatur,
selbst im Laub die Vöglein singen:
Gaudeamus igitur!
2.Wohl die alte Burg voll Narben
trauert um vergangne Zeit,
doch sie tut's in lichten Farben
fröhlich-feuchter Traurigkeit.
Schaut sie so aufs viele Bürsten
wie mit sanfter Rührung hin,
denkt sie ihrer alten Fürsten,
die so groß und stark darin.
3.Schäumend tosten hier die Becher,
und Herrn Otto Heinrich galt's
der berühmter noch als Zecher,
denn als Graf der schönen Pfalz.
Nur ein Burgzwerg traf's noch besser,
der ging recte gleich zum Spund,
und das größte aller Fässer
schlürft' er aus bis auf den Grund!
4.Seine Tat, so kühn gelungen,
lebt im Lied unsterblich fort,
und der Sänger, der's gesungen,
ragt in Erz gegossen dort.
Schar um Schar zum Scheffelhaine
wogt empor auf Waldespfad,
und »Alt-Heidelberg, du Feine«
summt's dort oben früh und spat!
5.Frohe Stadt, zum Unterpfande,
daß dein Glück dich nicht verläßt,
grüßt uns hoch vom Dachesrande
ein verwegnes Storchennest!
Ei, wie han's die lebensfrischen
Weiblein hier sich gut bestellt:
geht der Storch im Neckar fischen,
kommt was Lustiges zur Welt!
6.So gedeih bei Storch und Kater,
fröhliche Studentenschaft!
Brausend klingt dein Landesvater
stets bei Wein und Gerstensaft!
Prosit deinem Sangesmeister,
Prosit deinem großen Zwerg,
Scheffels und Perkeos Geister
walten über Heidelberg!

Bewerkt door Peter Dirix